Reisverhaal Ecuador - Bahía de Caráquez


Geef mij maar ratten!

 

Tijdens de drie maanden durende rugzakreis door Ecuador, zitten we rond Kerstmis ergens halverwege het land in een klein dorpje aan de kust, Bahía de Caráquez. We zijn daar aangeland na een lange, slopende reis, eerst vijf uur lang op het dak van een trein over de ‘Nariz del Diablo’ (duivelsneus); een berghelling die zo steil is dat de trein in zigzag naar beneden gaat, vooruit en achteruit rangerend. Indrukwekkend was de overgang van kale onbegroeide rotsen naar uiteindelijk een jungleachtig landschap, met bijbehorende klamme hitte. In die plakkerige warmte hebben we nog uren gereisd in een oude, naar diesel stinkende, en met indianen en kippen volgepakte bus. En deze dag - 23 december - belooft best spectaculair te worden.

 

Rond acht uur ontbijten Guy en ik in het gezelschap van het magere poesje dat gisteren ook al kopjes kwam uitdelen. Het arme diertje zit onder de vlooien, en alhoewel ik van de gedachte griezel en al jeuk krijg van het concept ‘vlooien’, kan ik het niet laten het klaaglijk miauwende scharminkeltje te aaien. De eigenaar van de Bahia Bed & Breakfast Inn (grote naam voor de kale toko die het is), waar we verblijven, heeft beloofd zijn ‘new friends from Holland’ mee te nemen op een heel bijzondere tocht. We gaan de grotten in de kliffen bij Canoa bezoeken. Er bevinden zich negen grotten in de krijtrotsen en deze staan het grootste deel van het jaar onder water. Vandaag is echter een van die uitzonderlijke dagen dat ze voor enkele uren droogvallen.

 

Met de jeep van de eigenaar, een van de meer welgestelde Ecuadorianen die we tijdens ons reis zullen tegenkomen, nemen we de veerboot naar San Vincente. Eenmaal daar aangekomen, scheurt hij over het strand richting de kalkstenen kliffen die daar in al hun pracht uit zee verrijzen. Het is een belevenis die gemengde gevoelens bij mij oproept. Enerzijds is het heerlijk met je haar in de wind over het verlaten strand te razen; anderzijds denk ik, idioot, met je logge auto door dit natuurschoon raggen; hoe kun je?! Maar we hebben al lang geleerd dat de inheemse bevolking iets andere ideeën over omgaan met de natuur en het milieu heeft, dan wij Nederlanders. Als we de kliffen naderen, lijkt een enorme rots in de vorm van een indianenhoofd de grillige kustlijn met een strenge blik te bewaken.

 

Eenmaal aangekomen, stappen we uit, en horen we dat het de bedoeling is dat we buitenom langs de voet van de kliffen onze weg zoeken. Het is maar goed dat ik vooraf niet wist wat we precies gingen doen, anders had ik me misschien nog een keertje bedacht. We halen halsbrekende toeren uit om over de rotsblokken langs de kustlijn van de ene inham naar de volgende te klauteren en te kruipen, om daar de grotten te bezoeken. De oceaan is vrij rustig maar soms verrast ze ons met een onstuimige golf, die met geweld onze voeten onder ons vandaan lijkt te willen trekken. De rotsen zijn spekglad door algengroei en terwijl we langzaam vorderen, zien we de poreuze kalksteenrotsen met talloze gaten, elk gat domein voor een (giftige) zeeëgel. We zien kleine stukjes koraal in aanwas, waaronder ook slechts centimeter lange takjes bloedkoraal. Krabbetjes zo groot als spinnetjes, en hier en daar wat grotere exemplaren, die allemaal om het hardst maken dat ze wegkomen, als ze ons zien of voelen aankomen.

Bij een van de eerste grotten lopen we voorzichtig naar binnen en als onze ogen aan het bijna-donker gewend zijn, zien we aan het plafond van deze diepe, lage spelonk honderden en honderden vleermuizen hangen. Als we weer naar buiten klimmen, zien we op een meter of vijf, zes boven de zeespiegel een dode kogelvis, als een stekelballon op een richel liggen, heen en weer rollend in de wind. Zouden we niet geloofd hebben dat het waterpeil normaal zeker vier meter hoger is, dan zijn we nu wel overtuigd.

 

Naast ons speelt zich inmiddels een onwaarschijnlijk schouwspel af. Blue-footed Boobies oftewel blauwvoet Jan-van-Genten, zijn aan het vissen. We zullen later op de Galapagos Eilanden nog een broedkolonie van zowel blauw- als roodvoet Jan-van-Genten bezoeken, en dan zullen we zó dicht bij deze prachtige dieren zijn, dat we moeten oppassen niet op de nesten of op hun fleurige voetjes te trappen.

Ze vangen hun vissen door van wel dertig meter hoogte loodrecht de zee in te duiken, met een snelheid van zo’n honderd kilometer per uur. Hun vleugels vouwen ze naar achteren en met hun bijna lichtgevend blauwe poten strak langs het lichaam, schieten ze als een raket naar beneden. De hoteleigenaar vertelt ons in zijn grappige mix van Spaans en Engels dat de Boobies bij deze stootduiken tot vier meter diep duiken. Om de klap op het water op te vangen, hebben ze een verstevigde schedel als helm en 'airbags': een soort onderhuids luchtkussen. Verder schijnt een Jan-van-Gent geen neus te hebben, maar halen ze adem door hun verhemelte. We grappen nog wat over water in de neus krijgen, maar zijn erg onder de indruk van deze bijzonder mooie vogels en hun acrobatische toeren.

 

We klimmen met de hulp van enkele vissersjongens die ons vanaf het begin gevolgd zijn in de hoop ons voor een fooi te kunnen gidsen, en die de rotsen op hun duimpje kennen, zo ver als we komen kunnen. Dat alles binnen de beperkte tijd die we hebben voor de vloed weer komt opzetten, en het wonderlijke stukje natuur waar we nu rondlopen weer voor langere tijd onder de beschermende mantel van de zee verdwijnt. Uiteindelijk kunnen we niet meer verder en moeten we door een pikdonker tunneltje in de rotsen, vergeven van krabben en allerlei andere beesten waar ik zo min mogelijk over na probeer te denken, terugkruipen naar een stukje strand. Opgelucht klauteren we na enkele minuten (die wel veel langer leken) over grote basaltblokken de grot uit en aanvaarden de terugtocht naar de jeep.

 

Terwijl onze gastheer vast het veer terugneemt naar Bahía, blijven we achter op het strand in San Vincente. Na een duik in de oceaan ploffen we neer op het strand en vallen – na alle vermoeienissen van de afgelopen dagen – als een blok in slaap. We schrikken pas wakker als een behoorlijke golf ons overspoelt. We graaien onze spullen bij elkaar en wijken terug voor de snel oprukkende vloed. Dit is geen goede zet geweest want ondanks het feit dat het dutje op het strand nog geen twee uur geduurd heeft, zie ik zo rood als een kreeft. Guy en ik nemen het gratis veer weer terug naar Bahía, verlangend naar een douche.

 

Het is niet duidelijk of en wanneer de winkels sluiten met Kerst, dus nadat we gedouched hebben en omgekleed zijn, halen we snel wat boodschappen voor Kerstavond. Ons kerst-overlevingspakket bestaatuit Coca Cola, en een fles rum, chips en een pot olijven. De cola en rum zijn overigens geheel uit medicinaal oogpunt ingekocht. Op die manier hopen we zoveel mogelijk van de bacteriën die we binnenkrijgen te verdelgen voor ze zich in onze darmen nestelen en daar enge dingen gaan doen.

 

Nadat de boodschappen zijn teruggebracht naar onze kamer, lopen we terug naar de restaurantjes aan het strand. We zien de vissersbootjes vaak binnenkomen met hun vangst, die rechtstreeks naar de keuken van de naastgelegen restaurants verdwijnt. Verser kan haast niet. Dat de vissers hun vangst uitbenen op een rioolbuis die daar uitkomt in de oceaan, dat feit verdring ik maar snel, samen met de gedachte aan alle rondzwermende en schijtende meeuwen en pelikanen die op die manier proberen een ‘easy meal’ binnen te krijgen.

Het eten smaakt namelijk iedere keer prima, en echt ziek zijn we er nog niet van geworden, dus misschien heb ik inmiddels ook een studentenmaag gekweekt, zoals Guy vaker plagend zegt.

 

Guy en ik kiezen één van de restaurantjes, waarvan het terras uitsteekt over de oceaan; daar nestelen we ons aan een tafeltje aan de rand, dicht bij het water. We genieten van de laatste zonnestralen van die dag en van de golfslag van de oceaan. Als het eten is opgediend en we een heerlijk visje oppeuzelen met een glas wijn erbij, wijst Guy me ineens op het aangrenzende eetcafe. Dat heeft geen terras, slechts een smerige afvoerpijp, en bij die pijp, onderaan het fundament van het gebouwtje scharrelt een rat rond in het ondiepe water. Guy denkt me laten schrikken, maar niet alleen hebben mijn “disgusting creature detection eyes” het dier al lang opgemerkt, ook heb ik al vastgesteld dat er niet één, maar zeker vijftien bruine ratten die plek hebben uitgekozen voor een familiediner.

Terwijl ik Guy quasi-verontwaardigd verwijt dat hij me de stuipen op het lijf wil jagen, zie ik dat er vanaf de ‘rattenplek’ een kakkerlak opstijgt die linea recta koers richting ons zet.

 

Met ware doodsangst schiet ik met stoel en al naar achter in een poging deze spuuglelijke joekel van wel zeven centimeter, met dito poten en tentakels, te ontwijken -, struikel en maak een onzachte landing op het betonnen terras. Mijn door de zon geteisterde huid lijkt na deze schuiver helemaal in brand te staan en gelukkig is daar snel de galante hand van Guy, die me overeind helpt. De wanhoopsactie heeft in ieder geval voor vertier gezorgd, aan de andere tafeltjes zie ik besmuikt grijnzende gezichten en hier en daar hoor ik gemompel over cucaracha’s. Als Guy ziet dat ik het zonder kleerscheuren overleefd heb, schiet hij ook in de lach. Voor de zoveelste keer deze reis, en voor de even zoveelste keer tevergeefs, verzekert hij mij “ze doen niks, hoor!”.

“Gadverdamme, die smerige griezels”, spuug ik haast uit, “geef mij maar ratten!”

 





De foto's geven slechts een impressie, helaas zijn het ouderwetse foto's die gescand zijn en daarbij kleur en kwaliteit verloren hebben. Hopelijk geven ze toch een beeld van het prachtige stukje natuur dat we die dag bezochten.

















gedachten, die meer dan vluchtig wilden zijn ….