toen winter wegtrok uit ons land reisde ik hem spoorslags achterna doorkruiste menig continent eindigde met hem op Antarctica
*
wentelde me in zijn kleed van wol hapte sneeuwkristallen uit de lucht ‘t was van liefde dat mijn hart opzwol in weidse witheid en 'n nevelzucht
*
ginder werd ik pas de kou gewaar bevroren wimpersbraken af als glas gelijk de pegels aan gelaat en haar het besef hoe eenzaam ik daar was
*
mijn koning hield me in een ijz’ren greep echter niet zoals ik had gewild smoorde mijn laatste zucht zacht in zijn cape wijl mijn tranenspoor bevroor, verstild’