Ken je dat gevoel ook? Dat plekken waar je ooit geweest bent, een soort van emotioneel eigendomsrecht bij je oproepen. Mij bekruipt deze sensatie regelmatig als ik denk, lees of praat over een plaats die ik ooit bezocht en die een plekje in mijn hart veroverd heeft.
Zo ook met Ecuador, dat Zuid-Amerikaanse landje waar zich een overvloed van wonder-baarlijk mooie en ongelofelijk afwisselende landschappen tegen elkaar aangeschurkt heeft, pas onlangs door mij verlaten nadat het drie maanden het thuis voor mij en mijn rugzak was. Mijn urenlange rit op het dak van een goederentrein, vanuit de bergen door de jungle naar de kust. Mijn bezoek aan de Galápagos eilanden waar ik voor het eerst in mijn leven snorkelde en dat meteen in gezelschap van een haai moest doen. De massa’s vogels, zeeleeuwen, leguanen en krabben waartussen ik rondliep. De inwoners, niemand langer dan anderhalve meter, zodat ik me voor het eerst in mijn leven groot voelde. De week die ik in de jungle onder uiterst primitieve omstandigheden bij een indianenfamilie mocht doorbrengen, en ga zo maar door.
Ik herinner me twee maanden geleden … In het backpackershotel in Quito aangekomen, hebben mijn reisgenoot en ik een briefje op het prikbord gehangen om medegeïnteres-seerden in de beklimming van de vulkaan Cotopaxi te vinden.
De Cotopaxi, gelegen in het Parque National Cotopaxi, is met zijn bijna 5900 meter de op één na hoogste (en nog actieve) vulkaan in Ecuador en de beklimming van de top begint op 4800 meter bij de berghut, genaamd José Ribas Refugio. Uit gesprekken met andere rugzaktoeristen hebben we geleerd dat het belangrijk is zoveel mogelijk gidsen te charteren. Eenmaal onderweg met een team, worden er regelmatig mensen hoogteziek en telkens als iemand moet terugkeren, gaat er een gids mee. Aangezien er zonder plaatselijke gids niet geklommen mag worden moet de tocht vaak door het hele gezelschap worden afgebroken.
Uiteindelijk reageren een Duitser, een Amerikaans - en een Zweeds stel op onze “contactadvertentie” en we spreken af de volgende dag de stad in te gaan om een en ander te regelen. Aldus geschiede en na een paar uur van onderhandelen in een kantoortje waar we nauwelijks met zijn allen inpassen zijn we eruit. De deal wordt gesloten en de Sucres en US dollars door de gidsen zorgvuldig nageteld. Wij worden naar een nóg kleiner vertrekje geloodsd, van boven tot onder volgestouwd met klimijzers, houwelen, touwen, koplampen en thermische kleding, kortom alles wat je bij het beklimmen van een berg nodig zou kunnen hebben. Tot onze geruststelling bevindt zich alles nog in redelijke staat. Hier wordt onze uitrusting samengesteld, uitgezocht en gepast tot iedereen van alle spullen voorzien is.
Weer een dag later vertrekken we rond tien uur ’s ochtends bij een aangename tempe-ratuur van 23 graden in een grote jeep richting Cotopaxi. Iedereen heeft stevig ontbeten in voorbereiding op de uitputtingsslag die ons te wachten staat. We moeten de 1100 meter naar de top moeten namelijk ’s nachts afleggen omdat overdag de sneeuw door de stijgende temperatuur zacht wordt, en je zomaar in gletsjerspleten zou kunnen verdwijnen. Verder is de gemiddelde looptijd acht uur naar boven en drie uur naar beneden. Onderweg naar het park komt de vulkaan al regelmatig in zicht, trots steekt hij boven de rest van het rotsachtige landschap uit, de witte sneeuwkraag aan de top als een hermelijnen koningsmantel om zijn nek gedrapeerd.
Na een slopende klim om de bijna driehonderd meter van de parkeerplaats naar de hut te overbruggen beseffen we enigszins waaraan we begonnen zijn. Eenmaal ademloos en al behoorlijk licht in het hoofd ter plekke aangekomen, is er een maaltijd voor ons bereid en langzaam beginnen we langzaam bij kaarslicht (vanwege de elektriciteit die telkens uitvalt) te acclimatiseren. De (vooraf zeer geprezen) moderne toiletten nodigen uiteindelijk niet echt uit voor een bezoek. Ten eerste omdat ze zich buiten bevinden, en ten tweede omdat ze - bij een temperatuur van onder het vriespunt - ook niet meer door te spoelen zijn, zodat je naast de confrontatie met andermans uitwerpselen vergast wordt op de ranzig-scherpe lucht van oude urine. Na het eten worden we door de gidsen naar onze slaapzakken gedirigeerd om een paar uurtjes kostbare slaap te stelen voor we vannacht op pad zullen gaan. Gevoelsmatig niet veel meer dan een kwartier later worden we tegen middernacht gewekt. In het pikkedonker hijsen we ons in onze uitrusting van twee á drie lagen kleding, rugzak, en klimgerei, en gaan - vanaf het begin al zwaar ademend - in deze ijle lucht de uitdaging tegemoet.
Het is een bijna buitenaardse ervaring om op deze manier, bij slechts het licht van onze koplampen, met zijn achten (ik als enige vrouw) door deze desolate omgeving te lopen. De enige geluiden die er klinken is het schrapen van onze loopstokken over de stenige bodem en het gehijg van ons, toeristen. De gidsen bewegen zich met zo’n gemak voort dat het lijkt alsof zij de berg wel op zouden kunnen huppelen.
Helaas duurt voor mij het avontuur niet lang (toch het zwakke geslacht?!), op 5000 meter hoogte openbaren zich de eerste tekenen van hoogteziekte, mijn hoofd begint te kloppen alsof ik drie dagen heb gedronken als een tempelier, mijn mond is droog, mijn keel doet pijn en ik kan nauwelijks ademhalen. Ik begin te kokhalzen en daar word ik acuut zo misselijk van dat ik bijna moet overgeven. Helaas bestaat er maar één remedie ter verbetering van mijn toestand en dat is terug naar beneden! Carlos, een van de gidsen, besluit dat ik met hem terugga naar de hut. Een wijze beslissing, maar ik kan alleen maar ervan balen dat ik de top niet zal bereiken. Als ik de volgende dag de avonturen van de anderen hoor, en hun beschrijving van de krater, waaruit vredig een rooksliertje tussen de sneeuwkraag doorkringelde, baal ik nog veel meer. Aangekomen bij de hut ben ik echter blij als ik horizontaal en vooral heel stil in een warme slaapzak kan gaan liggen en de ziekteverschijnselen dan vrijwel onmiddellijk beginnen af te nemen. Uiteindelijk slaap ik in.
Als ik een paar uur later ontwaak bevinden zich alle anderen in de hut zich nog in Morpheus armen. Het is vijf uur ’s ochtends en ik sluip heel stilletjes naar buiten waar zich een prachtig schouwspel voor mijn ogen ontvouwt. Gezeten op een groot rotsblok zie ik de zon langzaam opkomen terwijl zij met haar stralen de horizon in goud en roze in vlam zet. Beneden in het dal onweert het, en ik zie onder mij de bliksemschichten de ochtendlucht doorklieven. Ik voel me tegelijk ontzettend nietig en reusachtig groot en een enorm geluksgevoel bekruipt me als ik daar op de kale rotsen getuige mag zijn van de natuur in al haar glorie. Het enige geluid is het gieren van de wind over de grijze kaalgeschuurde rotsen en een tsjilpje van een klein verfomfaaid musje, dat opeens vanachter de hut komt aanhippen. Ik vraag me af hoe het beestje in godsnaam op deze onherbergzame plek verzeild is geraakt en bekijk met een mengeling van vertedering en medelijden het driftige gepik van het kleine vogeltje, op zoek naar wat voedsel. Ik besluit straks wat brood voor hem achter te laten en richt mijn aandacht weer op mijn omgeving. Op dat moment beloof ik mezelf plechtig me dit te herinneren als het moment zich zou voordoen dat ik, na mijn terugkeer in Nederland, dreig te worden verzwolgen door onze jachtige westerse maatschappij van materialisme, van “moeten” en “druk druk druk”.
---
ECUADOR, ZUID-AMERIKA
Op de Cotopaxi, een van de hoogste nog actieve vulkanen ter wereld, is tengevolge van een lawine de José Ribas Refugio geheel ingestort. De vijftien toeristen en twee locale gidsen die op dat moment in de berghut verbleven zijn hierbij om het leven gekomen …
Slechts een krantenberichtje in de zijkolom, katern algemeen, die iedere dag gevuld wordt met kleine nieuwsflarden uit de hele wereld. Erboven een bericht over een ratten-plaag in Nieuw Delhi; eronder een onderzoek over” jeugd en computer”. Slechts een paar regeltjes, in één oogopslag te lezen, waar je normaliter slechts kennis van neemt en hooguit een gedachte wijdt aan die arme mensen die slachtoffer van zo’n ramp zijn.